Praktijkgericht onderzoek doen nadat je complex responsief bent geschoold

In 2015 rondde ik mijn onderzoek aan de Open Universiteit af (Simon, 2015). Dat onderzoek werd gestuurd door het gedachtengoed van het complex responsieve proces-denken zoals dat aan universiteit te Hertfordshire (UK) was ontwikkeld. Meer dan in Hertfordshire gebruikelijk was, werd in Nederland een uitgebreide methodologische verantwoording gevraagd bij het verdedigen van je onderzoek. Die methodologische verantwoording vond ik toen in aansluiting op auto-etnografisch onderzoek. Omdat auto-etnografie echter een minder bekende en nogal omstreden onderzoeksmethode is, was na de afronding de vraag hoe ik verder kon als onderzoeker.

Identiteit als onderzoeker in het geding

Na het afsluiten van mijn onderzoek kreeg ik de mogelijkheid aan de slag te gaan in een kenniskring. ‘Kenniskring’ is de aanduiding voor een onderzoeksgroep binnen hogescholen. Sinds 2002 wordt in het hbo praktijkgericht onderzoek verricht in kenniskringen, veelal in samenwerkingsverbanden met andere organisaties. Waarmee niet wil zijn gezegd dat er consensus bestaat over wat praktijkgerichtheid betekent.

Bij mijn entree in een kenniskring zat ik met twee vragen. Hoe kan ik onderzoek blijven doen op basis van mijn complex responsieve afkomst? Wat gaat praktijkgericht onderzoek voor mij inhouden?

Heel concreet speelde natuurlijk mee dat onderzoek binnen een kenniskring zich op onderwerpen richt, die belangrijk worden gevonden in een organisatie. Onderzochten worden daardoor vooral dataleveranciers. Een auto-etnografische onderzoeksmethode sluit daar niet op aan. Antwoord op mijn vragen had ik bovendien nodig omdat Stacey c.s. in hun werk behoorlijk afstand hadden genomen van andere onderzoeksbenaderingen zoals actie-onderzoek, etnomethodologie of sociaal constructivisme (Stacey & Griffin, 2005). Dus wat bleef er over?

Eigenlijk was mijn identiteit als onderzoeker in het geding. Ik was een vreemde eend in de bijt in een kenniskring waar toen vooral evidence based kwalitatief onderzoek de toon zette. De afspraak met mij was dat ik twee dagen onderzoek zou doen voor de kenniskring, en twee dagen mijn eigen onderzoeksspoor mocht trekken. Maar hoe en wat?

In wat volgt schets hoe ik dat onderzoeksspoor gestalte heb gegeven en wat mijn bevindingen zijn rondom het doen van praktijkgericht onderzoek als je complex responsief bent geschoold.

Auto-etnografie

Auto-etnografie is zoals gezegd een minder bekende manier van onderzoek doen, en omstreden. Auto-etnografie bood voor mijn methodologische verantwoording echter een houvast, want binnen complex responsief denken wordt de impact van de onderzoeker zelf op het onderzoek als onvermijdelijk gezien en is dat wat wordt ervaren in de alledaagse realiteit van interacties het vertrekpunt van onderzoek. Ik denk dat ik in aansluiting op een complex responsieve benadering een kritisch auto-etnografisch perspectief voorstond. Dat probeert te verhelderen welke vanzelfsprekendheden in het geding zijn in situaties, datgene wat wordt uitgesloten probeert te articuleren om daarmee ongelijkheid aan het licht te brengen. Het is onderzoek dat plaatsvindt op basis van persoonlijke ervaringen in de context van in mijn geval de werkplek. De klassieke kwaliteitscriteria validiteit en betrouwbaarheid verving ik in het kader van mijn methodologische verantwoording door van mijn onderzoek te verlangen dat het analytisch en reflexief was, het door mij werd gedaan als volwaardig lid van de onderzochte organisatie, het belangwekkende narratieven moest opleveren, een zekere mate van overdraagbaarheid naar andere organisaties moest bezitten en ethisch absoluut verantwoord was. Deze criteria waren een uitdrukking van de biografische grondslag van het onderzoek. Immers het waren mijn ervaringen vervat in mijn analyses, reflecties en narratieven.

Zij het dat de suggestie dat het exclusief mijn analyses etcetera waren, gerelativeerd moet worden. Het analyseren etcetera gebeurde in een groepsverband, met het uitgangspunt dat mensen diep sociale wezens zijn en er als zodanig geen al te grote nadruk moet worden gelegd op een veronderstelde autonomie.

Praktijkgerichtheid verkend en geprobeerd

Publicaties over wat praktijkgericht onderzoek zou behelzen, waren er overigens genoeg. Ik concludeerde al redelijk snel dat de opvattingen daarover zich bewogen tussen de Scylla en Charybdis van generaliseerbaarheid en lokale bruikbaarheid. Een duivels dilemma noemde ik dat toen (2016). Wel maakte ik kennis met enkele post-kwalitatieve kwaliteitscriteria voor onderzoek, die me bleken te gaan helpen mijn identiteitscrisis te bezweren. Bij deze criteria speelt het reduceren van ongelijkheid tussen onderzoekers en onderzochten een centrale rol. Je zou het de strijd om de vraagstelling kunnen noemen. Immers, wie de vraagstelling bepaalt, bepaalt de uitkomst. Generaliseerbaarheid van de uitkomsten kan dan niet meer het uitgangspunt zijn, omdat anders bij voorbaat het lokale wordt ontdaan van zijn eigenheid.

Anderson & Herr (1999) benoemden vijf criteria om ongelijkheid in onderzoek te beperken. Zij benadrukten het belang van democratische -, dialogische -, proces -, resultaat – en katalyserende validering. Heikinnen et al. (2016) herschreven deze criteria enkele jaren later. In hun ogen zou onderzoek blijk moeten geven van historische continuïteit, reflexiviteit, dialectiek, bruikbaarheid en beeldend vermogen. Het voert te ver om op deze plek deze criteria uit te werken. Ik kom er nog op terug. Maar duidelijk is dat met deze criteria generaliseerbaarheid niet het leidende uitgangspunt is.

Hoe dan ook, deze criteria gebruikte ik vervolgens om vorm te geven aan onderzoek dat ik ging doen. Op een collaboratief auto-etnografische grondslag gaf ik vorm aan een onderzoek naar demotie van faculteitsdirecteuren (Simon & Stoffels, 2017). Daarna startte ik onderzoek naar het (onbedoeld) tot stand komen van een tot de verbeelding sprekende hybride leeromgeving (Simon & Vreuls, 2021). Om als derde samen met collega’s onderzoek te doen naar hoe teamleiders het zelforganiserend vermogen binnen hun teams kunnen stimuleren (van der Klink et al., 2021)

Kenmerkend voor deze onderzoeken was dat de onderzoekers niet eenzijdig de vraagstelling bepaalden, niet eenzijdig de gehanteerde concepten van inhoud voorzagen, en dat samen met ‘de onderzochten’ de interpretatie en publicatie van de resultaten werden bepaald. Als onderzoekers deden we ons best om er een gezamenlijk gedragen onderzoek van te maken. Een van de ‘onderzochten’ verzuchtte ook dat hij niet wist dat er zoveel mailverkeer voor een onderzoek nodig was. Tegelijkertijd moet worden onderkend dat toch vooral de onderzoekers degenen waren die allerlei concepten introduceerden om besproken onderwerpen te verhelderen en te ordenen.

De onderzoeken beschreven de complexiteit van ervaringen en plaatsten kritische kanttekeningen bij het gebruikelijke en irreële gemak waarmee wordt gesproken over het invoeren van demotie-beleid, het ontwerpen van onderwijs of het organiseren van zelforganisatie. De onderzoeken leverden geen concrete instructies op over hoe te handelen in vergelijkbare situaties. Ze zetten aan tot denken. Naar mijn idee schiepen ze vooral ruimte om in concrete situaties meer stil te staan bij wat er gebeurt en bij wat mogelijk zou zijn.

Kwaliteitscriteria voor samen onderzoeken en leren

Intussen ben ik weer een paar jaar verder en heb ik recent een notitie geschreven over hoe je samenwerkend zou kunnen onderzoeken en leren (Simon, 2024). Bij het schrijven merkte ik dat complex responsief denken voor mij een tweede natuur is geworden, ik daardoor minder ontvankelijk ben geworden voor de orthodoxie ervan en ik daardoor ander dan louter auto-etnografisch onderzoek daarbinnen vind passen. Belangrijk blijft dat een onderzoeker zich niet als een betweterigere buitenstaander opstelt en dat als principe wordt uitgegaan van gelijkwaardigheid van partners in een onderzoek. In dat kader heb ik mijn functie aan de hogeschool als uitzoeker betiteld in plaats van onderzoeker.

De vraag voor mijn notitie was hoe verschillende partijen met uiteenlopende belangen op gelijkwaardige basis samen kunnen werken aan onderzoek. Ik bewerkte daartoe de kwaliteitscriteria van Anderson & Herr (1999) en Heikkinen et al. (2016).  Ik ga er nu vanuit dat de volgende criteria ander dan auto-etnografisch onderzoek mogelijk maken binnen een complex responsieve benadering van onderzoek. Ik benoemde de volgende vijf criteria waarover in een onderzoek betrokken partners met elkaar in gesprek zijn dan wel in onderhandeling. Het gaat om een inspanningsverplichting.

  1. Bruikbaarheid: verwachte bruikbaarheid van de opbrengst van het onderzoek is een belangrijk motiverend criterium is. Alle partners zouden moeten ervaren dat ze met iets voor hun nuttigs bezig zijn
  2. De potentie van verschillen en tegenstellingen: samenwerken gebeurt binnen een onbestendige bandbreedte van goede, ingewikkelde en conflicterende verstandhoudingen. Bovendien is onderzoek een domein met verschillende methoden en opvattingen over wat het beste resultaat oplevert. Het is zaak de verschillen en tegenstellingen – de dialectiek ervan – leren te zien als een basis om tot nieuwe inzichten te komen.
  3. Resonantie: praktijkgericht onderzoek is lokaal verankerd en levert een lokaal bruikbaar resultaat op. Het onderzoek zal echter nieuwe mogelijkheden laten zien. Nieuwe mogelijkheden met ook elders bruikbare resultaten. Resonantie of weerklank zal een zekere transferwaarde toe voegen aan onderzoek en dienen te worden onderkend.
  4. Besef van bestaande vanzelfsprekendheden: onderzoek is een gecompliceerd, onzeker en onvoorspelbaar proces, ook omdat elke partij een eigen historie aan ervaring, deskundigheid en belangen met zich meedraagt. Dat wijst op het altijd gevoelige thema van identiteit. Er moet besef ontstaan dat elk onderzoek, elke onderzoekspraktijk dan wel elke mede-onderzoeker is ingebed in dat wat eraan voorafgaat. Een besef dat met de paradox moet omgaan dat identiteit moet worden gerespecteerd en tegelijkertijd flexibel moet zijn.
  5. De noodzaak van stilstaan bij: het gewenste besef met betrekking tot de vele facetten van het vraagstuk van de identiteit, komt niet vanzelf tot stand, noch zal het vanzelf een dagelijks gespreksonderwerp zijn. Daarom dienen partners bereid te zijn om het gesprek aan te gaan over de manier waarop kennis tot stand komt, hoe verschil in positie, (eigen) overtuigingen en emoties daarin onvermijdelijk een rol spelen.

Ik sloot geen enkele onderzoeksmethodiek uit, maar stelde dat als je op deze basis met elkaar samenwerkt je op een bricolerende manier onderzoek doet. En bij een bricolerende benadering passen vele vormen van onderzoek. Maar alle?

Doorwerking?

Een belangrijke vraag die aan praktijkgericht onderzoek wordt gesteld is wat de doorwerking ervan is. Met doorwerking wordt zoiets bedoeld als dat het onderzoek (ook) elders een serieus effect heeft. Doorwerking op het lokale vlak bijvoorbeeld in verandering in gedrag of beleid, of in vergelijkbare organisatieonderdelen, en naar buiten in het vakgebied, andere organisaties of zelfs de maatschappij. Hoe zou het staan met de doorwerking van mijn onderzoeken?

Vanuit een complex responsief perspectief is de vraag naar doorwerking niet op de gebruikelijke manier te beantwoorden. Op de eerste plaats omdat het onderzoek beschrijvend van aard is, en slechts wijst op de samenkomst van een aantal gebeurtenissen. Op basis van beschrijving kan de loop der dingen veranderen, maar de beschrijvingen manen primair tot de nodige terughoudendheid op het gebied van verandermanagement en implementatie van beleid. Terughoudendheid die ongetwijfeld ook niet op basis van een paar onderzoeken met een complex responsieve signatuur zal worden bewerkstelligd.

Concreet merk ik echter dat ‘mijn’ onderzoek wel degelijk een rol speelt bij de inrichting van bepaalde hogeschoolprogramma’s. Zelfs andere hogescholen hebben soms belangstelling.  Op lokaal niveau zou er dus sprake zijn van doorwerking. Doorwerking naar andere hogescholen is er een klein beetje,

Op het vakgebied tellen alleen citaties. Van doorwerking is op dat laatste niveau nauwelijks sprake. Ervan uitgaande dat mijn voortgezette conversatie met de praktijkgerichte onderzoekswereld (Baarends & Simon, 2017; Simon, 2016a; Simon, 2017) de nodige (felle) reacties opriep (Christis & Smits, 2017; Martens, 2016; Smeijsters, 2017; Verschuren, 2018) kan er van enige doorwerking worden gesproken. Maar dan vooral een wetenschapsfilosofische.

Er is dus nog een wereld te winnen, zij het dat een complex responsief perspectief voor de ontwikkeling van een strategie daarvoor, zal worden gehinderd door de eigen terughoudendheid over de mogelijkheden van succesvolle implementatie.

Oproep tot verdere conversatie

Tenslotte ga ik ervan uit dat ik niet de enige ben die zich vragen stelt hoe onderzoek te doen nadat je complex responsief bent geschoold. Met het voorgaande hoop ik conversatie hierover op gang te brengen. Bijvoorbeeld met de vraag of mijn redenering hout snijdt dat de vijf criteria passen binnen complex responsieve benadering? Of dat in beginsel alle onderzoeksmethoden kunnen worden gebruikt mits onder de paraplu van de vijf criteria? Ik ben benieuwd.

Literatuur:

Anderson, G. & Herr, K. (1999). The new paradigm wars: is there room for rigorous practioner knowledge in schools and universities. Educational Researcher (28-5) 12-21.

Baarends, E. & Simon, F. (2017). Over validering van praktijkgericht kwalitatief onderzoek. Kwalon. Tijdschrift voor Kwalitatief Onderzoek. (22-3) 5-13.

Christis, J. & Smit, A. J. (2017). Misverstanden over praktijkgericht onderzoek. Onderwijsinnovatie (1) 25-27.

Heikkinen, H.L.T., Jong, F.P.C.M., Vanderlinde, R. (2016). What is (good) practioner research? Vocations and learning (9) 1-19.

Martens, R. (2016). Zo duivels is het dilemma van praktijkgericht onderzoek niet. Onderwijsinnovatie (3) 11-13.

Simon, F. (2015). Rumbling on performativity. The complex practice of policy development in a University of Applied Sciences. Open Universiteit.

Simon, F. (2016). Het duivelse dilemma van praktijkgericht onderzoek. Onderwijsinnovatie (2) 26-29.

Simon, F. (2016a). Zicht op een eigen positionering. Pleidooi voor praktijkgericht onderzoek dat ertoe doet. Th&ma. Tijdschrift voor Hoger onderwijs & Management. (4) 75-80.

Simon, F. (2017). De onderzoeker in een responsieve complexiteitsbenadering. Kwalon. Tijdschrift voor Kwalitatief Onderzoek. (22-2) 12-20.

Simon, F. (2024). Samenwerkend onderzoeken en leren in Living Labs. Enkele overwegingen ten behoeve van bestaande en nieuwe Living Labs. Zuyd Onderzoek.

Simon,F. & Stoffels, J. (2017). Het neoliberale hrm-vertoog over demotie: gewogen en te licht bevonden. M&O (71) 26-41.

Simon, F. & Vreuls, J. (2021). Plotless actions with nevertheless a plot: the assemblage of a hybrid learning environment. Social Sciences (1-10) 258.

Smeijsters, H. (2017) Praktijkgericht onderzoek voor rekkelijken. Pleidooi voor een overkoepelend begrippenkader. Th&ma. Tijdschrift voor Hoger onderwijs& Management. (1) 88-93.

Stacey, R. & Griffin, D. (eds). (2005). A complexity perspective on researching organizations. Taking experience seriously. Routledge.

Van der Klink, M., Koeslag-Kreunen, M., Simon, F., Zes opleidingsmanagers (2021). Zelforganisatie en een stijl van leidinggeven voor opleidingsmanagers – Een verslag van een onderzoek. Zuyd Onderzoek.

Verschuren, P.J.M. (2018). Over validering van praktijkgericht kwalitatief onderzoek; een repliek. Kwalon. Tijdschrift voor Kwalitatief Onderzoek (23-1) 5-11.

10 thoughts on “Praktijkgericht onderzoek doen nadat je complex responsief bent geschoold

  1. Ha die Frits, graag reageer ik op de tekst die je over praktijkgericht onderzoek gemaakt hebt.

    Wat me opviel is dat je best veel normatieve uitspraken doet, dus over hoe dit soort onderzoek zou moeten. En dus niet over wat er in de feitelijke interactieve praktijk van dit soort onderzoek allemaal gebeurt. Meer dus over ‘hoe het moet’, dan over ‘hoe het gaat’.
    Zo zeg je onder meer dat er sprake moet zijn van een gelijkwaardigheid van al de deelnemende partijen cq dat er zo min mogelijk ongelijkheid zou moeten zijn in de machtsverhoudingen tussen onderzoekers en onderzochten.

    Bij mij roept dit sterke associaties op met het gedachtegoed van Habermas en zijn Herrschaftsfreie Dialog. In dit verband heb ik een tijdje geleden ik diverse lange gesprekken gevoerd met Martin Hetebrij rondom zijn nieuwste boek ‘Macht en politiek in besluitvorming’
    In het boek is trouwens ook een heel stuk opgenomen over het onderzoek De Veranderende Gemeente. Maar dat er zijde.

    Het standpunt van Hetebrij is dat ‘politieke spelletjes’ slecht zijn voor de kwaliteit van de besluitvorming. En dat je naar open communicatie moet streven. Daarbij borduurt hij voort op het denken van Habermas.
    Ik associeer deze redeneerwijze met jouw oproep tot gelijkwaardigheid en gelijkheid van onderzoekers en onderzochten. Direct daarbij natuurlijk de vraag aan jou gesteld of deze associatie correct is.
    Maar goed: het steeds weer terugkerende gesprekspunt in de gesprekken die ik met Martin had, was zijn nobele aanname dat je machtspelletjes en politics zou moeten vermijden en uitbannen. Als eerste denk ik (o.a. uitgaande van het Foucaultioaanse denken) dat dat per definitie onmogelijk is. En ook dat machtsdynamieken niet alleen inperkend zijn, maar juist ook mogelijkmakend. Als aanvulling daarop zegt het sociale complexiteitsdenken volgens mij dat machtsverhoudingen en -dynamieken inherent (immanent?) zijn aan interacties, waarbij mensen van elkaar afhankelijk zijn. Dus je kunt politics wel ‘wegwensen’, maar daarmee verdwijnt het toch niet?
    Als tweede zou ik niet weten wie de ‘je’ is die ervoor zou moeten zorgen dat interactieprocessen en bij jou dus onderzoeksprocessen ‘gelijkwaardig’ zouden moeten verlopen. Het gegeven dat een ‘je’ dat zou willen impliceert als eerste dat die ‘je’ zich kennelijk buiten de interacties zou kunnen opstellen, En als tweede dat die ’je’ invloed op anderen zal moeten uitoefenen, om dit doel van open communicatie en gelijkwaardigheid te bereiken

    Hoe ‘open’ of ‘verpolitiekt’ of gelijkwaardig de verdergaande onderlinge verhoudingen dan worden, is volgens het sociale complexiteitsdenken volgens mij het resultaat van zich verder ontwikkelende machtsverhoudingen betreffende de ‘vigerende’ legitieme thema’s en passendheidscodes… zoals die zich ontwikkelen in de interacties tussen al diegenen die bij een praktijkonderzoek betrokken zijn, zou ik zeggen.

    Een volgend punt dat me opvalt in je betogen is de zoektocht naar ‘criteria’ voor ‘goed’ onderzoek. Als eerste komen al de criteria die je aanreikt me voor als ‘cult values’: sexy doch vage begrippen, waarbij je ervanuit gaat dat iedereen daar hetzelfde onder verstaat. In het verlengde daarvan spreekt er naar mijn gevoel opnieuw een zekere normativiteit uit. Stel dat een aantal mensen die bezigzijn met een bepaald praktijkonderzoek zich niet zouden houden aan het criterium ‘de noodzaak tot stilstaan bij’…. Is het onderzoek dan slecht of mislukt?

    En verder: je kunt vooraf al deze criteria opstellen, maar het complexiteitsdenken maakt toch duidelijk dat doelen / plannen / criteria die vooraf geformuleerd worden een niet al te grote voorspellende (noch beïnvloedende) waarde hebben? Toch?

    En dan nòg een wat algemener punt. Wat me bij diverse publicaties over praktijkgericht onderzoek opvalt is de behoefte om dat soort onderzoek te definiëren; er succescriteria of procescriteria voor de formuleren, duidelijk te maken dat het ‘impact’ kan hebben of wat de ‘doorwerking’ ervan zou kunnen inhouden. Allerlei teksten, dus, waarin geprobeerd wordt praktijkonderzoek ‘belangrijk te praten’ en te laten zien hoe mooi, bijzonder, goed, nuttig, heilzaam etc. het is. Mijn vraag is: wat zegt dit? Wat is hiervan de betekenis? Ikzelf heb de indruk dat er van dit ‘belangrijk praten’ bij ‘academisch’ onderzoek veel minder sprake is. Dat soort onderzoek is sowieso ‘goed’, nuttig etc. Als dat volgens de methodologische regeltjes wordt uitgevoerd en gepubliceerd, dan doet niemand daar verder moeilijk over…

    Heeft dat schrijven en spreken over de definities, het goede en nuttige van praktijkgericht onderzoek iets te maken met een soort minderwaardigheidsgevoel in relatie tot het ‘wetenschappelijke’ onderzoek? En andersom: verschilt dat wetenschappelijke onderzoek dan zo enorm van het ‘praktijkonderzoek’?
    Zou het niet helpen om eens een poging te wagen om diverse ‘soorten’ wetenschappelijk onderzoek op een rijtje te zetten, en ook een aantal ‘soorten’ praktijkonderzoek. Waarbij dan geheid geconstateerd kan worden dat een aantal soorten wetenschappelijk- en praktijkonderzoek heel dicht tegen elkaar aanliggen en zo’n beetje hetzelfde zijn. En waarbij (zeg maar aan de ‘uiteinden van de dimensie’) aan de ene kant wetenschappelijk onderzoek is dat totaal anders is dan praktijkonderzoek; en andersom er praktijkonderzoek is dat totaal anders is dan wetenschappelijk onderzoek.
    Volgens mij is de discussie over het nut en de noodzaak van praktijkonderzoek dan genuanceerder te voeren….

    Nou, tot zover mijn reacties. Ik ben benieuwd naar jouw reacties en die van de andere leden van het Complexiteitscollectief hierop.

  2. Ha die Thijs,
    Top dat je de moeite neemt om het gesprek aan te gaan over mijn zoektocht naar criteria voor onderzoek in het verlengde van mijn complex responsieve scholing. Als ik even heel kort door de bocht op jouw reactie reageer, dan zou ik haast kunnen veronderstellen dat conversaties over wat goed of verantwoord onderzoek zou zijn geen zin zouden hebben. Alsof wetenschapsfilosofische discussies er niet toe zouden doen. De geschiedenis leert anders, als een eeuwige tweestrijd tussen realisten en constructivisten.

    Met nog als aanvulling dat ik mij pas ben gaan realiseren dat het sociaal complexiteitsdenken emergeerde in een periode waarin heftige pogingen werden gedaan om wetenschap te de-kolonialiseren. Om wetenschappen te ontdoen van hun Eurocentrisme, machisme, ecologische naïviteit, sociaal elitisme en racisme. En dat er door vele buitenstaanders op de deur van onderzoek werd geklopt. In die context lijkt het nastreven van gelijkwaardigheid een lovenswaardige zaak, ondanks het neo-conservatieve verzet van de laatste tijd. Naar mijn idee zouden we het sociaal complexiteitsdenken eens moeten doordenken vanuit dit de-kolonialiseringsperspectief. Mijn hypothese is dan dat sociaal complexiteitsdenken een radicale uitdrukking is van dit perspectief.

    Behalve dat ik me uitgedaagd voelde in de voor mij nieuwe onderzoeksomgeving van de kenniskring, lijkt het mij zeer gewenst dat binnen het raamwerk van sociale complexiteit wordt gearticuleerd aan welke criteria onderzoek zou moeten voldoen. Immers, er zijn altijd normen in het geding, of deze nu expliciet worden benoemd, of impliciet worden toegepast.

    Normen van onderzoek in het voetspoor van het door ons gepraktiseerde sociaal complexiteitsdenken zijn gemakkelijk aan te wijzen. Het onderzoek moet op basis van eigen ervaringen narratief, reflectief of reflexief (sic), analytisch en groepsgewijs tot stand komen, om slechts enkele normen te noemen. In de reflecties wordt de micro-macht van menige vanzelfsprekendheid ter discussie gesteld. In de praktijk van dit onderzoek is gelijkwaardigheid een onuitgesproken uitgangspunt, als voorwaarde om met elkaar diepgaand durven te reflecteren. Zonder deze wederzijdse erkenning zou het voor geen meter werken. Welke meters worden gemaakt, is uiteraard telkens anders.

    Dat deze normen telkens opnieuw vorm en inhoud krijgen ligt voor de hand – wat overigens niet exclusief voor dit soort onderzoek geldt -, maar dat er normen in het geding zijn lijkt me een normale menselijke aangelegenheid. Hoe komen anders oordelen tot stand? Juist dat we-er-iets-van-vinden is toch de motor van sociale interacties?
    Dus, ik heb geen moeite met jouw constatering dat ik normatieve uitspraken doe. Juist het feit dat ik ze doe, maakt dat ze onderdeel uit kunnen maken van een conversatie over wat we (wie dat dan ook mogen zijn) aanvaardbaar vinden.

    Wat ik daarbij meer dan in een bijzinnetje had mogen benadrukken is dat het om een inspanningsverplichting gaat. Anders dan Habermas is het bewerkstelligen van consensus niet mijn uitgangspunt en streef ik niet naar Herrschaftsfreie Kommunikation. Als je kijkt naar de invulling van de criteria dan kun je opmerken dat ik daarin het onderhandelingskarakter benadruk en de aanwezige tegenstellingen en gevoeligheden. Daarover met elkaar in gesprek of onderhandeling gaan is mijn inzet. Ik beoog de vanzelfsprekendheden van doorgaans gangbare machtsverhoudingen ter discussie te stellen. En om die termen te blijven spreken: in plaats van consensus mag je hopen op een tijdelijke wapenstilstand.

    Onze conversatie hierover bracht me op het idee dat ik over waarschuwingsborden in plaats van criteria zou kunnen spreken. Borden die waarschuwen voor wat er staat te gebeuren als je in beginsel gelijkwaardige samenwerking aangaat. Mij lijkt dan dat ze als waarschuwingsborden passen binnen een sociale complexiteitsbenadering. Zeker als je met deze achtergrond nieuw en ander onderzoek wil doen. Hun omschrijving mag nog aan performativiteit winnen, maar verder?

    Tenslotte nog even over praktijkgericht onderzoek. Ik geloof niet dat het praktijkgerichte onderzoeksdebat gevoelens van minderwaardigheid moet verhelpen. Ik zie het meer als een zoektocht naar een eigen identiteit, met uiteraard evenveel varianten als dat er onderzoekers zijn. Ik blijf daarom voorstander van deze polyvocaliteit, met de intentie om met elkaar een conversatie daarover overeind te houden. Zelfs als je, zoals Verschuren (2023), vindt dat praktijkgericht onderzoek te weinig voorstelt.

    Referentie:
    Verschuren, P. (2023). Onderzoek in het hbo: Operatie gelukt, patiënt overleden. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs. 41(4), 381-398.

  3. Mooi ‘gesproken’, Frits.

    Weet je, ik begin me te realiseren dat ons gesprek over normen (of waarschuwingsborden; ook een mooie term) eigenlijk raakt aan de vraag hoe je (en ik dus ook) tegen het sociale complexiteitsperspectief aankijkt. Ikzelf realiseer me dat ik het eigenlijk vooral beschouw als een ‘beschrijvings- en benoemings-taal’. Woorden geven aan datgene dat er in concrete interacties en bij organisatieverandering en -ontwikkeling gebeurt cq zou kunnen gebeuren. Ik vind ook de term ‘zoeklicht-woorden wel aardig, in dit verband. Laat ik dit illustreren aan een voorbeeld.

    Ergens in een tekst van Chris Mowles bespreekt Chris zijn ervaringen bij een strategiesessie bij een managementteam. Het ging over het invullen van de Boston-matrix: welke productgroepen van de organisatie zijn ‘stars’, ‘question marks’, cash cows’ en ‘dogs’. Op basis van allerlei omzetgegevens en trend-analyses leek het voor Chris en zijn opdrachtgever heel duidelijk waar welke productgroep thuishoorde. Desondanks verliep het gesprek uitermate moeizaam en stroperig. Totdat een van de aanwezigen uitriep: ‘Jongens denken jullie nou echt dat ik mijn productgroep zomaar als ‘cash cow’ laat labelen? Ik werk me hier kapot voor en dan moet ik als cash cow ook nog eens jullie slecht functionerende units gaan financieren. No way!’.

    Terug naar zoeklicht-concepten. Zou je bij het klassieke managemendenken blijven, dan is wat hier gebeurt eigenlijk niet goed te verklaren. De matrix is zo helder als wat, de cijfers wijzen duidelijk op waar welke productgroep thuishoort.
    Maar als je nu de zoeklicht-concepten zoals ‘interacties’; ‘emoties’; ‘identiteit’ en ‘afhankelijkheids- en machtsverhoudingen’ zou hanteren, dan valt volgens mij veel beter te begrijpen wat daar nou eigenlijk gebeurde.

    Zo kijk ik tegen de rol / de functie van het sociale complexiteitsdenken aan. Het helpt om anders, breder, dieper (’t is maar hoe je het noemt) te kijken naar wat je in een concrete interactie meemaakt. Waardoor je een andere interpretatie kan geven aan je ervaringen, hetgeen nieuwe handelingsmodelijkheden kan openen.

    Beschouw je het sociale complexiteitsdenken op die manier dan zou ik het als (relatief) ‘norm-vrij’ willen typeren. Het doet geen uitspraak of bepaalde machtsverhoudingen, gedragingen of interactiepatronen ‘goed’ of ‘fout’ zijn, maar probeert deze juist op tafel te krijgen, daar waar het conventionele managementdiscours deze onder de tafel probeert te houden.

    Tegelijkertijd is er duidelijk ook een ander perspectief op het sociale complexiteitsdenken mogelijk. een perspectief dat volgens mij spreekt uit jouw optiek, Frits. En dat is dat het sociale complexiteitsdenken weldegelijk bepaalde normen met zich meebrengt. En dat het dus ook gebruikt kan worden om datgene dat er in de praktijk gebeurt (of zou moeten gebeuren, zoals bij de vormgeving van praktijkgericht onderzoek) van een gewenste (in-)richting te voorzien, dan wel de interacties van waarschuwingsborden en vangrails voorziet.

    Ik meen dit tweede perspectief ook duidelijk te herkennen in het boek The Dao of Complexity, dat Robbert Masselink recent op deze website besprak. Het eerste deel van dat boek vond ik een mooi en toegankelijk overzicht bieden van de complexiteitstheorie. maar in het tweede deel wordt Boulton bepaald normatief op allerlei terreinen. Steeds opnieuw is haar redenering daarbij: ‘volgens het complexiteitsdenken moet er….’ alsof dat complexiteitsdenken dus bepaalde normen aanlegt voor wat er wel en niet moet.

    Dat als eerste reactie op jouw reactie. Tegelijkertijd moet ik er een tweede analyse aan toevoegen. En dat betreft de vraag of het sociale complexiteitsdenken-zelf eigenlijk wel ‘norm-vrij’ is. Dit raakt wat mij betreft aan de ingewikkelde discussies over en kritiek op het Postmoderne denken. Zwart-wit gezegd gaat dat denken ervanuit dat er geen universeel geldige waarheidsclaims te doen zijn, en dat die altijd afhangen van het tijdsgewricht waarin die claims worden gedaan, de concrete sociale context en geschiedenis etc. Tegelijkertijd spreken de Postmodernisten (ook weer zwart-wit gesteld) zichzelf feitelijk tegen omdat zij enerzijds zeggen dat er geen universele waarheden zijn, maar tegelijkertijd zijn ze wel erg gedreven en enthousiast over hun eigen verhaal. Dat is toch net wat meer ‘waar’ dan het Modernistische verhaal.

    De gedachte dat het sociale complexiteitsdenken normen- en waardevrij zou zijn is op een enigszins vergelijkbare manier te bekritiseren. Bij dat sociale complexiteitsdenken worden er namelijk weldegelijk bepaalde uitgangspunten, concepten, redeneerwijzen gekozen, ten ‘koste’ van andere concepten etc. Denk aan het gedachtegoed van Elias, de concepten en redeneringen van Mead, de kijk op het concept ‘systeem’ en het ‘systeemdenken’ en noem maar op.

    Afhankelijk van je perspectief (is het sociale complexiteitsdenken normenvrij of spreken er weldegelijk bepaalde normen, waarschuwingsborden uit) zou ik tot de conclusie komen dat er weldegelijk sprake is van een ’theoretische’ (ontologische of noem het maar iets) normativiteit (lees: voorkeur voor bepaalde concepten, redeneringen etc.) maar dat er vervolgens twee verschillende visies zijn op de ‘pragmatische’ normativiteit. De ene is dan: niet normatief, omdat het een beschrijvings- en zoeklicht-taal biedt. De ander is: wèl normatief omdat het – als je van de sociale complexiteitsprincipes uitgaat – bepaalde ‘eisen’ stelt aan (waarschuwingsborden plaats bij) interactieprocessen den dus onderzoeksprocessen.

  4. Beste Frits, mag ik mij met respect voor je relflecties en waardering voor je uitgestoken hand, een paar vragen stellen?

    1. Als je zegt complex responsief geschoold te zijn, ben je dat dat ook (geworden), of was je het al? Is de betreffende scholing zo effectief dat die iemand ‘complex responsief kan doen zijn’?
    2. Ken je het boek Numbskull in the Theatre of Inquiry waarin William Torbert zijn wordingsgeschiedenis journaliseert van wat hij ‘action inquiry’ heeft genoemd? Naar mijn smaak nodig dit boek op momenten uit tot zelfonderzoek. Zou jij gebaat zijn bij een zelfde zelfontdekkingsreis, ‘over de rug van Torbert’?
    3. Wat wil je het liefst dat er gaat gebeuren in of met of door jouw uitzoekerij?

    Een genarratieve groet van Cees

  5. Mooie dialoog, Frits, Thijs en Cees,

    Of ie ook helemaal Herrschaftsfrei of waardevrij is durf ik wel te betwijfelen. Dat ligt niet aan jullie en ook niet aan deze dialoog, maar simpelweg aan het feit dat een dialoog (of een andersoortige interactie tussen mensen) nooit Herrschaftsfrei/waardevrij is. Althans, niet als we Nietzsche volgen en de post-Nietzscheaanse traditie, waartoe naar mijn idee ook het sociale complexiteitsdenken van Stacey toe behoort met zijn verwijzing naar Foucault. Het is een strijd van duizenden en duizenden krachten (Deleuze). Die krachten zou je met Deleuze kunnen omschrijven als de zin of de waarden die onze perspectieven op de werkelijkheid vormen. Die strijd is bovendien per definitie ongelijk.

    De ‘waardering’ van praktijkgericht, auto-etnografisch dan wel wetenschappelijk onderzoek is dan uiteraard ook zo’n strijd, en ik zie de analyse van Frits dan ook in eerste instantie als een poging om die waardering te heroverwegen (een herwaardering van waarden oftewel umwertung, of, zoals Thijs dat volgens mij wel eens noemde, om ‘zijn kleedje op tafel te leggen’. Die strijd is gaande en zal ook nooit eindigen in een wapenstilstand, want dat is de dood in de pot. Dan is het leven eruit. Dus gelukkig maar dat ie nooit ophoudt, want wat moesten we dan met onszelf?

    Vanuit de wetenschapsfilosofie wordt een poging gedaan om de voorwaarden waarop die perspectieven tot stand komen te onderzoeken en te bevragen, wat ook weer een machtsstrijd behelst. Wat zijn de aannames van waaruit een onderzoek wordt gedaan? Welke krachten spelen hier een dominante rol? Bij praktijkgericht onderzoek valt het me daarbij op (en dat lees ik ook in de criteria van Frits, bijvoorbeeld 1: bruikbaarheid) dat er enig nut in moet zitten. De deelnemers moeten er wat aan hebben voor hun praktijk. Met Nietzsche/Deleuze zou je dan kunnen vragen: waarom is dat belangrijk, en voor wie? Zou onderzoek ook niet nuttig mogen zijn, maar bijvoorbeeld schoonheid mogen brengen, of je doen lachen?

    Dat klinkt wel als een postmodernistisch standpunt, wat dan meteen als een scheldwoord en diskwalificatie kan worden gebruikt. Het probleem is alleen dat wij die werken in de Europese post-Nietzscheaanse traditie dan wel de Amerikaanse traditie van het pragmatisme de oude onderscheiden (waar-onwaar, schijn-zekerheid) niet meer erkennen (Rorty, 1999), maar daar een machtsstrijd dan wel een pragmatisch argument in zien. In die zin zijn criteria of cult values zoals Thijs ze noemt niet waar of onwaar, maar hooguit bepaalde perspectieven dan wel instrumenten om ons anders te laten kijken. Zij bepalen de richting. Het zijn bovendien sociale objecten, die, wanneer we in ze geloven, effect hebben op ons gedrag.

    Zo maar een paar van mijn gedachten, ik hoop dat je er wat aan hebt. Ik wel, in elk geval, en dat is ook wat waard 🙂

  6. Beste heren,

    Ik merk de verleiding en verlokking om ook in aboutness te proberen om in te gaan op theoretische fundamenten of zelfs nieuwe toe te voegen in een poging ergens ‘antwoord’ op te geven.

    Als ik dan weer wat meer embodied afdaal in wat er in mij gebeurt na lezing van alle invalshoeken is dat ik de connectie met mijn lichaam en het hier en nu wat kwijtraak. En veel ga nadenken over relevante invalshoeken, definities en filosofische stromingen en hun voor- en nadelen.

    Ga ik niet doen. Ik ben benieuwd naar jouw vraag die je hier wilt inbrengen Frits. Die leek meer te gaan over de identiteit van de onderzoeker ( of misschien ook wel niet)

    Is die gewijzigd door bovenstaande? Zou je deze eens kunnen herformuleren?

    Ingmar

  7. Beste Cees, Ingmar,

    Mooi dat jullie instappen in het door mij en Thijs gestarte gesprek over het doen van onderzoek vanuit een complex responsief perspectief. Geheel en al in de lijn daarvan roepen jullie vragen en opmerkingen allerlei reacties op, die nieuwe aanzetten opleveren.

    Ik ga eerst in op de derde vraag van Cees, namelijk wat ik zou willen bereiken met mijn uitzoekerij. En neem in mijn reactie daarop ook de vraag van Ingmar mee.

    Het Complexiteit Collectief Lage Landen is geïnitieerd met de bedoeling om een platform te vormen waarin het complex responsief denken kan worden uitgediept. Daarnaast om de bekendheid ervan te bevorderen in Nederland. Dat zal overigens een zaak van lange adem blijven.

    Als manier van onderzoek doen, brengt dit denken een aantal uitgesproken kenmerken met zich mee. De meest in het oog springende is misschien wel dat het gangbare dualisme tussen onderzoeker en onderzochten wordt doorbroken (of tussen consultants en ‘beconsulteerden’, als je wil). Dat wil zeggen dat er geen about-perspectief wordt ingenomen maar een with-perspectief. Er wordt van uitgegaan dat je als onderzoeker medeproducent bent van de sociale constructie wat elk onderzoek is. Je staat er niet buiten, noch beheers je het proces. Er is geen God’s eye positie die je in kunt nemen. Dat te leren zien is bijzonder. Tel daarbij op dat er weinig tot geen geloof wordt gehecht aan een voorspelbare en te managen (organisationele) werkelijkheid, dan zitten we midden in responsieve complexiteit.

    Dit non-dualisme maakt het responsief complex gedachtengoed bijzonder maar tegelijkertijd brengt het iets ongrijpbaars met zich mee. Ik heb over de rol van onderzoeker in deze context eerder iets geschreven (Simon, 2017). Deze keer schreef ik over kwaliteitscriteria van onderzoek vanuit de vraag: als je samen onderzoekt, hoe zou je er dan samen over kunnen praten. Gegeven een responsief complex kader. De vijf criteria stel ik voor als basis om samen te praten. Met als eigenlijke vraag of deze criteria passen binnen een complex responsieve context.

    Ik doe onderzoek binnen een kenniskring en ben vanuit die functie betrokken bij dit platform. In dat licht is mijn voorzet rondom het doen van praktijkgericht onderzoek niet meer of minder bedoeld als uitdieping van en reflectie op het complex responsief gedachtengoed. Geheel en al in de traditie daarvan schets ik dan in welke context het denken van mij over een aantal aspecten daarvan, zich heeft ontwikkeld. En hoe dat zijn beslag heeft gekregen in de onderzoeken die ik heb gedaan.

    Ik schrijf hierover in de veronderstelling dat ik niet de enige ben die zich in zijn werk als onderzoeker of consultant afvraagt waar de kwaliteit van zijn werk aan af gemeten kan worden. Dan wel, doe ik dit omdat deze methodologische discussie binnen het complex responsieve denken een wat onderbelicht vraagstuk is. Zeker voor wat betreft de vraag hoe je op allerlei plekken en met allerlei vragen onderzoek wil doen. Je ziet dan ook dat Thijs meteen aanhaakt, omdat voor hem als onderzoeker en consultant dit vraagstuk van belang is.

    Ik denk dat Thijs en ik delen dat we het complex responsief denken willen uitdiepen. Overigens, met de constatering dat Thijs al lang met tal van publicaties aan deze weg timmert in Nederland.

    Dan nog een korte reactie op de school-vraag van Cees. Voorafgaand aan mijn onderdompeling in het complex responsieve gedachtengoed had ik affiniteit met complexiteit. Zij het dat dit een wat eigen mix was van Amerikaans pragmatisme, Franse filosofie van Bergson en Foucault, sociaal constructivisme en toen actuele discussies over de status van het menselijk bewustzijn en wisdom of the crowds ( Schutte et al. 2009; Simon 2000, 2004). Dat maakte dat ik voor mijn onderzoek terechtkwam bij het complex responsieve proces-denken. Na vier jaar intensief werken aan mijn onderzoek – onder begeleiding van Nol Groot, Thijs Homan, Rob Zuijderhoudt en Herman van den Bosch en een aantal studiegenoten -, voelde ik me wel geschoold, maar ik bedoel dat niet als een opleiding die een certificaat oplevert. Complex responsief denken leverde mij een samenhangend kader op waarmee ik wat deed als onderzoeker, maar eveneens in mijn toenmalige functie als directeur strategie van de hogeschool.

    Iets algemener gesteld: het complex responsief perspectief is geen ‘zijns-vorm’ en je kunt het niet worden. Het is een invalshoek om datgene dat je ervaart te bestuderen. Zoals elk ander perspectief haalt het bepaalde aspecten en dimensies naar voren van datgene dat we ervaren. Sterk gevoed door het besef dat we sociale wezens zijn, die over en weer in patronen de werkelijkheid gestalte geven. Het is een keuze die je als onderzoeker/ wetenschapper/ consultant maakt, gegeven je eigen achtergrond, praktijkervaringen, ervaringen met andere theoretische perspectieven en uiteraard ook een stukje toeval: waar kom je mee in aanraking? Wat spreekt je aan, wat niet?

    Mijn wordingsgeschiedenis heb ik uitgebreid beschreven in mijn proefschrift als onderdeel van mijn ‘scholing’ in het complex responsieve gedachtengoed. Als ik ze anno nu opnieuw op papier zou zetten, zou ze – vele interacties later – ongetwijfeld anders uitzien.

    Om tenslotte te eindigen met de opmerking dat ik nog geen antwoorden heb op mijn initiële vragen.

    Referenties:
    Schutte, R. Schoenmakers, S. Simon, F. (2009). Wikipolicy: the development of institutional policy using social software. Paper presented 31st annual EAIR Forum. Vilnius, Lithuania. 23 to 26 August 2009.
    Simon F. (2000). Legitimering van hulpverlening. Een analyse van een voortdurende taakstelling. Nelissen.
    Simon F. (2004). Management van onderwijsvernieuwing. In: Smeijsters, H. & Sporken, S. (red.). Van taak tot competentie. ‘Leren leren’ voor het hoger beroepsonderwijs. Bohn Stafleu van Loghum, pp. 171-198.
    Simon, F. (2017). De onderzoeker in een responsieve complexiteitsbenadering. Kwalon. Tijdschrift voor Kwalitatief Onderzoek. (22-2) 12-20.

  8. Hoi frits,

    Het triggert me wel in de gedachte dat voor de onderzoeker in een complex-responsief onderzoek de vergelijking met het reactorschap ook voor de hand ligt. Ook de onderzoeker bevindt zich in dezelfde sociale complexiteit waar hij zichzelf niet uit los kan maken, noch vooraf gedefinieerde invloed kan uitoefenen.

    Ik deel de indruk dat dit meer een zijnsorientatie is/vraagt dan het behalen van een specifieke opleiding. Juist die opleiding zou immers veronderstellen dat er iets te leren valt om een goede, effectieve onderzoeker te worden die de ‘waarheid’ op tafel krijgt of anderszins iets in zijn eentje beweegt dat voor anderen relevant zou zijn.

    Toch geeft precies uitwerking van dat reactorschap en het onderliggende idee van ‘responsiviteit op wat zich afspeelt’ ( dat misschien onterecht in mijn hoofd rondwaart) wel houvast.

    De onderzoeker heeft identiteit in relatie tot de ander, een soortgelijk uitgangspunt als Gergen stelt. En is de identiteit van de onderzoeker wellicht minder ‘vast te pakken’ dan comfortabel voelt voor de sponsor van de onderzoeker. Of voor de onderzoeker zelf die ook telkens zichzelf wil vrijwaren van het ongemakkelijke gevoel van niet-weten en vele optionele routes.

    In dat reactorschap is wat mij betreft, maar dat is dan vooral ook mijn afwijking, sensemaking fundamenteel, maar in een rijkere definitie dan weick hem geeft. Maar dat voert te ver in reactie en wil ik vooral betogen dat taal een veel te smalle opvatting van dat proces is. Ik denk dat Ben een mooie voorzet geeft waar Weick echt nog verdieping vraagt in zijn boek.

    Naar mijn gevoel moeten we dus de onderzoeker vooral ook als reactor zien. Een methodologische onderbouwing van die positie zal dan ook nauw samen hangen met verdere ontwikkeling van die positie. En het is dus wellicht niet gek dat die moeilijk is te doen op grond van Stacey ( die dan ook nog eens een aantal richtingen uitsluit).

    De vraag is hoe je de responsiviteit ( of wellicht een betere term) precies methodologisch onderbouwd. Kun je meer of minder responsief zijn en wat is dat dan precies?

  9. Dankjewel Frits. Jouw frase die even blijft hangen is “Daarnaast om de bekendheid ervan te bevorderen in Nederland. Dat zal overigens een zaak van lange adem blijven.” Die raakt namelijk aan mijn ‘school-vraag’ – of en in hoeverre je in CR denken kunt worden “geschoold” – en zo ja, op welke manier dan. Waarom niet nu meteen zou Robert Louis Stephenson hebben gezegd. ” What about research, not as a mirroring, but as a making of the world?” vraagt Gergen jou af. En ik vraag: hoe krijg je het complex responsief gedachtengoed wel sneller verder het land in?

  10. Beste Ben en Thijs,
    Ik reageer op jullie beide (laatste) bijdragen. Ik ben het met Ben eens – maar waarschijnlijk zijn we dat allemaal – dat er geen Herrschaftsfreie communicatie bestaat. Dat maakt ook dat het onderscheid dat Thijs maakt tussen een pragmatische en beschrijvende benadering van complex responsief denken, weliswaar te onderkennen is, maar dan toch de vraag oplevert welke taal je hanteert voor de beschrijvingen en wie de woorden waartoe daarvoor kiest. Is dat de onderzoeker, is dat de opdrachtgever van het onderzoek of doe je dat op de een of andere manier samen met ‘de onderzochten’. Als de onderzoeker de beschrijving bepaalt, dan is het interessant om die gebeurtenis verder met elkaar te verkennen. En kunnen daarin de door mij genoemde criteria – waarschuwingsborden – een rol spelen? Zijn er nog andere in het geding? Als zou blijken dat de beschrijving op de een of andere manier exclusief door de onderzoeker wordt bepaald, dan zou mijn vraag zijn of er dan toch niet onder het mom van complex responsief denken een God’s eye perspectief aan de orde is.
    Wat mij het meeste fascineert in het complex responsief denken is dat het voor zover ik weet het enige perspectief is dat het klaarspeelt om in alledaagse, concrete situaties, waarin je zelf participeert een verband te leggen met andere mensen en tegelijkertijd met datgene wat er maatschappelijk aan de hand is. En dan niet op een afstandelijke manier, maar op een belevende dynamische wijze. Ik ken geen ander perspectief waarin het klaargespeeld wordt het micro- met het macro-niveau feitelijk verbinden. Dat verklaart ook de ongrijpbaarheid, omdat het niet anders kan dan dat de verklaring voor wat je doet, je niet anders dan kan ontglippen. Reflectie helpt een beetje tegen het ontglippen, maar dan nog.
    Een auteur die een beetje benadert wat complex responsief denken vermag is Annie Ernaux. Zij weet als geen ander haar eigen leven te verbinden met dat wat zich maatschappelijk voltrekt. ‘De Jaren’ is verplichte literatuur voor elke Baby Boomer zou ik zeggen.
    Wat complex responsief denken dan faciliteert is het onder woorden brengen van wat door Ben de duizenden en duizenden krachten wordt genoemd. Naar mijn opvatting niet te beschouwen als anonieme inwerkingen van buiten, maar iets dat zich in complex responsieve interacties voordoet en van reflectie kan worden voorzien. In dat opzicht is naar mijn idee het complex responsieve denken een paar stappen verder gekomen dan het Deleuziaanse gedachtengoed. Dat wil niet zeggen dat je al die krachten onder woorden kunt brengen, maar je er aan over geven is hetzelfde als je laten sturen door wat zich toevallig voordoet op social media.
    Kortom, ik blijf nog steeds met de vraag zitten of de door mij onderscheiden criteria te gebruiken zijn binnen een complex responsief denkkader. Waarbij – nog als aanvulling – er naar mijn idee geen tegenstelling tussen nut en schoonheid met betrekking tot het criterium bruikbaarheid zou moeten worden gemaakt.

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *